Standaardisering en taalverandering 

Evaluatie van acht schrikvragen over schurende taalkwesties 

Peter Debrabandere 

In 2020 en 2021 stelde Mark Uytterhoeven in elk nummer van Neerlandia een ‘schrikvraag’: een vraag ontstaan uit verwondering of verbazing over een of andere taalontwikkeling in het Nederlands. Waarom zeggen zoveel mensen iets als Moest het straks regenen, wil je dan het raam dichtdoen? i.p.v. Mocht het straks regenen, wil je dan het raam dichtdoen? Waarom hoor je steeds vaker het verhaal die ik aan het schrijven ben i.p.v. het verhaal dat ik aan het schrijven ben? Waarom maken mensen van een sterk werkwoord (bv. blinken, hij/zij blonk) per abuis wel eens een zwak werkwoord (hij/zij blinkte)? Enzovoort. In dit artikel probeer ik de tendensen in de antwoorden op de acht schrikvragen samen te vatten. 

Taalveranderingen 

De meeste schrikvragen gingen over taalveranderingen of vermeende taalveranderingen. Talen veranderen nu eenmaal voortdurend, of we dat nu graag willen of niet. Het Nederlands, het Frans, het Engels, het Duits en alle andere talen om ons heen veranderen permanent. Dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo zijn. Zolang een taal bestaat, verandert die taal. Op alle vlakken. De woordenschat wordt permanent vernieuwd. Er verdwijnen woorden en er komen er nieuwe bij. Woorden krijgen nieuwe betekenissen en oude betekenissen verdwijnen. De klanken van de taal veranderen, zodat eenzelfde woord vijfhonderd of duizend jaar geleden in dezelfde taal vaak anders klonk dan vandaag. De grammatica verandert: de manier waarop woorden tot woordgroepen en zinnen gecombineerd worden, de mogelijkheden om afleidingen en samenstellingen te maken, de verbuiging van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, de vervoeging van werkwoorden … 

Bij het beregelen van de spraakkunst baseerden taalnormeerders zich op het Latijn 

Dat de grammatica verandert, merkt de gemiddelde taalgebruiker niet zo makkelijk op, maar dat woorden verdwijnen en nieuwe woorden en woordbetekenissen ontstaan, daar worden we in de loop van ons leven sowieso mee geconfronteerd. De computertechnologie heeft in ons Nederlands voor tientallen nieuwe woorden gezorgd: scannen, scrollen, swipen, software, hardware, online, touchscreen, e-mail … En voor tientallen nieuwe woordbetekenissen: bestand, muis, knippen, plakken, delen … En met het verdwijnen van de typemachine verdwenen ook woorden en woordbetekenissen die daarmee verband houden (of komen ze nu alleen nog voor om over dat oude toestel te spreken of te schrijven): inktlint, carbonpapier, doorslag … Uiteraard is dat maar één verklaring waarom woorden komen en gaan. Woorden verdwijnen bijvoorbeeld ook onder druk van een invloedrijke taal, waaraan woorden ontleend worden, zodat oude woorden door nieuwe woorden weggeconcurreerd worden. Zo zeggen vandaag steeds meer mensen event i.p.v. evenement of quote i.p.v. citaat

Op p. 38 van ‘De Nederduytsche Grammatica Ofte Spraec-konst’ (1625) bepaalt Christiaen van Heule dat ‘hun’ als datief (‘G = gever’) en ‘hen’ als accusatief (‘A = aenklager’) gebruikt moeten worden, een kunstmatige ingreep in de Nederlandse spraakkunst die vandaag nog doorwerkt. 

Grammaticale veranderingen 

De schrikvragen gingen evenwel niet over taalveranderingen op het niveau van het woordgebruik, maar wel over grammaticale veranderingen. Dat de grammatica van het Nederlands in de loop van vele eeuwen veranderd is, kan makkelijk aangetoond worden. Neem nu de vervoeging van het werkwoord geven in de onvoltooid tegenwoordige tijd, met links de Middelnederlandse vormen en rechts de moderne Nederlandse vormen: 

ic gheveik geef
du ghevesjij geeft
hi ghevethij geeft
wi ghevenwij geven
ghi ghevetjullie geven
si ghevenzij geven

Zo’n achthonderd jaar geleden waren nog vier verschillende werkwoordsvormen (gheve, gheves, ghevet, gheven) in gebruik. Dat zijn er nu nog maar drie (geef, geeft, geven). De doffe e (de sjwa) is in de uitgangen van de vormen voor het enkelvoud verdwenen. De persoonlijke voornaamwoorden du en ghi zijn respectievelijk jij en jullie geworden. Bovendien is ook in de spelling en de uitspraak het een en ander veranderd (ic / ik, wi / wij).  

Zolang een taal bestaat, verandert die taal.  
Op alle vlakken 

Dat soort veranderingen neemt vaak eeuwen in beslag. De verdwijning van du heeft al meerdere eeuwen geleden plaatsgevonden. Maar gij geeft (enkelvoud en meervoud) is pas in het begin van de 20e eeuw stilaan helemaal uit de standaardtaal verdwenen. Gij geeft is in het enkelvoud jij geeft geworden en in het meervoud is gij geeft via de tussenstap van jullie geeft onder druk van wij geven en zij geven geweken voor jullie geven.  

Standaardisering en taalnormering 

Spontane taalontwikkeling met bijbehorende taalveranderingen botst vervolgens vaak met de wens van veel taalgebruikers om voor een taal regels vast te leggen en een norm voor te schrijven. Zo kon het Nederlands een standaardtaal worden, een genormeerde taal dus. Al vele eeuwen is de ontwikkeling van de Nederlandse standaardtaal niet alleen een proces van geleidelijke taalverandering, maar heel sterk ook een proces van taalnormering. Verschillende factoren hebben dat proces van taalnormering beïnvloed. De ontwikkeling van de boekdrukkunst is zo’n factor geweest. Een niet te onderschatten andere factor was de concurrentie die het Nederlands aanging met het Latijn, de taal waarin aanvankelijk meestal geschreven werd. Velen wilden dat het Nederlands in plaats van het Latijn als schrijftaal gebruikt zou gaan worden. Voor die functie moest dat Nederlands eerst geschikt gemaakt worden. Dat deed men door woordenschat (wetenschappelijke termen bijvoorbeeld) voor het Nederlands te ontwikkelen, door woordenboeken te maken, door voorstellen te formuleren voor een spellingregeling, door de spraakkunst te beregelen.  

In 1700 verscheen van David van Hoogstraten Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden ten dienst der taellievenden tot een proeve opgestelt. In dit werk werd het woordgeslacht van meer dan 1200 woorden vastgelegd. Zulke werken verschenen uitgerekend omdat het gevoel voor het juiste woordgeslacht toen al achteruitging. Op de afbeelding is de cover te zien van de tweede uitgave van 1711, uitgegeven bij D. vander Ameyden in Rotterdam. 

Bij het beregelen van de spraakkunst baseerden taalnormeerders zich op het Latijn. Het Nederlands kon alleen maar een voor het schrijven geschikte taal worden als het dezelfde vormenrijkdom (met naamvallen en woordgeslachten) had als het Latijn. Maar dat idee botste met het proces van spontane taalverandering, waardoor naamvallen en woordgeslachten langzamerhand uit het Nederlands aan het verdwijnen waren. En dus moesten die naamvallen en woordgeslachten opnieuw geïntroduceerd worden of toch minstens kunstmatig in stand gehouden worden. Zo bleven grammatici nog tot begin 20e eeuw het Nederlands met naamvallen beschrijven: nominatief, genitief, datief, accusatief. En hoewel het vrouwelijk en mannelijk woordgeslacht bij de de-woorden die geen persoonsaanduidingen zijn, in Nederland niet meer bestaat en nu ook in Vlaanderen aan het verdwijnen is, houden woordenboeken toch tot vandaag vol om regering en vrijheid vrouwelijke woorden te noemen. 

Schoolnormen 

Sommige van die kunstmatige ingrepen in de taal hebben het tot schoolnormen geschopt, die soms hardnekkig standhouden, hoewel de moderne taaladvisering daar nu genuanceerder over denkt. Zo’n geval is de keuze uit waarmee / waarvan / waardoor … en met wie / van wie / door wie in een zinnetje als Ben ik nu echt de man waarmee ze getrouwd is? (Neerlandia 2021, nr. 2, pp. 30-31). Het idee dat je met wie zou moeten zeggen, is enkele eeuwen geleden bedacht en is vervolgens een eigen leven gaan leiden. Velen houden zich aan die regel. Maar het is een op school geleerde regel, niet een regel die zich via het spontane taalverwervingsproces in iemands taalgebruik vastzet. Een gevolg daarvan is dat iemand die de regel op school geleerd heeft, zich makkelijk aan zo’n (vermeende) taalfout ergert telkens als hij die leest of hoort. 

Misschien houdt ‘het verhaal’ die ooit wel op een taalfout te zijn 

Verdwijnende uitzonderingen en vormverschillen 

In Wordt die-dat-wat één pot nat? (Neerlandia 2020, nr. 3, pp. 36-37) en Zal het sterke werkwoord verdwijnen (Neerlandia 2020, nr. 4, pp. 26-27) gaat het over processen waarbij vormverschillen of uitzonderingen verdwijnen. Als we vandaag steeds vaker die horen waar het eigenlijk dat zou moeten zijn (het verhaal die ik aan het schrijven ben), dan is dat het gevolg van het verdwijnen van een in principe nutteloos geworden vormverschil. Het onderwijs en de normatieve naslagwerken kunnen zich nog een tijd tegen zo’n ontwikkeling blijven verzetten, maar of dat verzet iets zal uithalen, weten we vandaag niet. Hetzelfde gebeurt met sterke werkwoorden die zwak worden. Af en toe stapt eens een sterk werkwoord over naar de categorie van de zwakke werkwoorden. En soms doet zo’n werkwoord dat maar gedeeltelijk en wordt de onvoltooid verleden tijd zwak, maar blijft het voltooid deelwoord sterk (bv. stoten, hij/zij stiet à stootte, heeft gestoten; raden, hij/zij ried à raadde, heeft geraden; heten, hij/zij hiet à heette, heeft geheten). Als dat vandaag ook bij andere werkwoorden per abuis eens gebeurt (hij/zij blinkte i.p.v. blonk), dan is dat niets anders dan een toevallige aanpassing aan de klasse van de regelmatige werkwoorden, zoals het ooit eens begonnen moet zijn met hij/zij stootte i.p.v. stiet. Het is onvermijdelijk dat er nog meer sterke werkwoorden (gedeeltelijk) zwak zullen worden. Aanvankelijk komen de twee vormen nog naast elkaar voor en noemen we de nieuwkomer nog een taalfout (blinkte). Als de taalfout de norm geworden is en niemand nog de oorspronkelijk correcte vorm gebruikt (stootte, raadde, heette), dan noemt niemand dat nog een taalfout. Misschien houdt ook het verhaal die ooit wel op een taalfout te zijn. Dat is niet ondenkbaar. 

Hardnekkige regionalismen 

Zal moest vermogen mocht te vervangen? (Neerlandia 2020, nr. 1, p. 37) en Zal heten noemen heten? (Neerlandia 2021, nr. 3, pp. 36-37) zijn schrikvragen die slaan op hardnekkige regionale (Belgisch-Nederlandse) niet-standaardtalige gevallen. Beide gevallen worden al heel lang in het onderwijs Nederlands in Vlaanderen afgekeurd. Maar dat lijkt geen zoden aan de dijk te zetten. Het gebruik van moest in voorwaardelijke zinnen (Moest het regenen, wil je dan het raam dichtdoen?) in plaats van mocht (Mocht het straks regenen, …) of als (Als het straks regent, …) en het gebruik van noemen (Ik noem Jan) in plaats van heten (Ik heet Jan) is in de spreektaal in Vlaanderen zo alomtegenwoordig, dat het bijna onmogelijk is om daar iets aan te doen. Net als bij waarmee / met wie is de verbazing of ergernis over de normovertreding hier ingegeven door een op school geleerde norm die door anderen overtreden wordt. 

Talen veranderen voortdurend, of we dat nu graag willen of niet

Vlaanderen verandert trager 

En dan zijn er nog deze drie schrikvragen: Is geweest het nieuwe geworden? (Neerlandia 2020, nr. 2, p. 31, Woont de Amerikaanse president binnenkort in het Wit Huis? (Neerlandia 2021, nr. 1, pp. 32-33) en Zal mits als voorzetsel meer succes kennen dan als voegwoord? (Neerlandia 2021, pp. 26-27). Deze kwesties hebben allemaal te maken met taalveranderingen die in Vlaanderen trager verlopen dan in Nederland. Net als in Vlaanderen werden in Nederland vroeger passieve zinnen gemaakt met geweest of geworden: Het signaal is gegeven geworden / Het signaal is gegeven geweest. Het moderne Nederlands maakt alleen nog zinnen als: Het signaal is gegeven. In Nederland is de norm zo goed als helemaal veranderd en hoor of lees je het overbodig geworden geweest of geworden nauwelijks nog. In Vlaanderen is de taalverandering nog niet helemaal doorgedrongen. Hetzelfde heb je bij de verandering van het lief kind, mijn lief kind naar het lieve kind, mijn lieve kind. En bij de verandering van het gebruik van mits als voorzetsel (mits betaling) naar het gebruik van mits als voegwoord (Mits u op tijd betaalt, …). Dat een taal die in meerdere landen gebruikt wordt, in elk van die landen anders evolueert, is eigenlijk niet zo bijzonder, maar vrij normaal. Maar het Nederlands is hier toch een speciaal geval, omdat Vlaanderen in de loop van vooral de 20e eeuw geprobeerd heeft Nederlandse taalnormen over te nemen. Dat is gedeeltelijk gelukt, waardoor de verdwijning van geweest / geworden, de verandering van de regels voor de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord (lief, lieve) en het gebruik van mits als voegwoord nu ook in Vlaanderen min of meer doorgedrongen zijn. De schrikvragen gaan hier dus over een slechts deels geslaagde overname van een taalnorm en taalverandering uit buurland Nederland. En wellicht speelt ook hier de verbazing over de niet-toepassing van een op school geleerde norm.  

Conclusie 

Verbazing of ergernis over taalfouten van anderen gaat dus vaak over een conflict tussen de eigen taalnorm op basis van de op school geleerde regel enerzijds en taalveranderingen die een voorsprong of achterstand hebben ten opzichte van die schoolregel. 

Peter Debrabandere is docent Nederlands, Duits en copywriting aan de Katholieke Hogeschool VIVES, Brugge. Hij is hoofdredacteur van Neerlandia. 
Contact: peter.debrabandere@scarlet.be 

Dit artikel verscheen in Neerlandia 2022/2.

Naar boven