Maakt migratie de taal eenvoudiger?
Auteur: Freek Van de Velde
Dat het Nederlands verandert onder invloed van toenemende etnische diversiteit staat buiten kijf. Die veranderingen zijn diepgaand en ze raken aan de taalvormen, aan de zinsbouw, aan de woordenschat én aan de uitspraak. Is dat erg en moeten we ons daar zorgen over maken?
Heel wat mensen zijn bezorgd over de impact van migratie op de taal die ze gewend zijn te spreken. Steden in de Lage Landen zijn nu etnisch diverser dan in de jaren vijftig. In grote steden als Rotterdam, Brussel en Antwerpen is het niet ongewoon dat kinderen van wie beide ouders en grootouders geboren en getogen zijn in Nederland of Vlaanderen, en thuis al generaties lang Nederlands spreken, een minderheid vormen in de klas. Hebben de vreemde talen die thuis of in de publieke ruimte gesproken worden op het grondgebied van Vlaanderen of Nederland, een impact op de Nederlandse taal?
Wie bij taalkundigen te rade gaat, krijgt meestal te horen dat er geen reden is tot ongerustheid. Het Nederlands staat niet aan de rand van de afgrond. Het Engels dat ons via allerhande media overspoelt en steeds meer gebruikt wordt als lingua franca op de werkvloer van internationale bedrijven en in de wetenschap, verdringt het Nederlands niet op huis-, tuin- en keukenniveau. En de Nederlandse taal wordt ook niet weggevaagd van straten, pleinen, restaurants en cafés om plaats te maken voor Arabisch, Berbers of Turks. Het klopt dat het Nederlands met 25 miljoen moedertaalsprekers in de Lage Landen springlevend is. Maar dat is maar het halve verhaal. De vraag is niet (alleen) of ‘het Nederlands’ weggevaagd wordt, maar of het verandert, en of de veranderingen sneller verlopen bij toegenomen migratie. En ja: dat is wel degelijk het geval.
De complexiteit van de samenleving is meestal omgekeerd evenredig met de complexiteit van de taal die die samenleving spreekt
Taalinvloed door migratie
Als je bij een taalkundige doorvraagt in hoeverre interne verandering van het Nederlands aangedreven wordt door migratie, dan kan het gesprek een beetje ongemakkelijk worden. De meeste beroepstaalkundigen, en dan met name de sociolinguïsten, die taal in haar maatschappelijke context bestuderen, zijn politiek progressief, en ze houden van diversiteit. Wat ook begrijpelijk is: een beetje taalkundige vindt andere talen boeiend en sociolinguïsten zijn goed bekend met nare vooroordelen die aan talen en taalvariëteiten kleven. Wie Limburgs spreekt, komt minder intelligent en minder succesvol over dan wie de variëteit uit het centrum spreekt (de Randstad in Nederland, Brabants-Antwerps in Vlaanderen). Wie een Marokkaans accent heeft, geniet een geringer prestige. Bij sommige collega’s leidt hun progressieve instelling tot een grote terughoudendheid om toe te geven dat taal door migratie verkwanseld, aangetast of beïnvloed wordt, want dat zou kunnen leiden tot de conclusie dat de taal van vreemde smetten vrij moet blijven, en dat vreemdelingen en hun tongval niet welkom zijn. Meestal krijg je te horen dat het Nederlands geen krimp geeft en de invloed zich beperkt tot wat leenwoorden, wat een tamelijk oppervlakkig proces is. De grammaticale motor blijft onaangetast.
Een proces van vormvereenvoudiging
Toch zijn er heel duidelijke aanwijzingen dat het Nederlands, of welke andere taal dan ook, over een langere periode diepgaand beïnvloed wordt door immigratie, tot in het hart van de grammatica. Cru gesteld: hoe meer migratie, hoe eenvoudiger de inflectionele morfologie wordt. Met die term wordt bedoeld: uitgangen (soms ook voorvoegsels, invoegsels of stamklinkerwisseling) bij woorden, afhankelijk van de grammaticale betekenis: enkelvoud, meervoud, accusatief, datief, indicatief, conjunctief, heden, verleden en zo meer. De reden is dat migratie vaak gepaard gaat met een proces waarbij volwassenen de taal leren. Die hebben daar veel meer moeite mee dan kinderen, vooral als het gaat om morfologie. Iedereen die Latijn gehad heeft op school, heeft kunnen vaststellen dat het ondoenbaar is, zelfs na uren en uren intensief onderwijs door gedreven leraren, die taal te spreken. Zelfs vertalen van het blad is een huzarenstukje.
Dat proces van vereenvoudiging-door-migratie kun je goed zien als je kijkt naar de Germaanse of Romaanse talen. Wat de Germaanse talen betreft: IJslands en Faeröers zijn Germaanse talen die op eilanden zonder veel migratie gesproken worden. Die talen zijn morfologisch complexer dan het Nederlands of het Engels, gesproken in streken waar zich in de afgelopen 1500 jaar voortdurend nieuwkomers metterwoon gevestigd hebben. Op de Britse eilanden zijn Angelen, Saksen, Friezen, Noormannen en Normandiërs neergestreken. Het gevolg is dat de taal bijna haar hele inflectionele morfologie opgeruimd heeft. Hetzelfde doet zich voor in de Romaanse talen. Morfologisch gezien zijn Spaans, Frans en Italiaans aanzienlijk minder complex dan Latijn: er zijn nauwelijks nog naamvallen, de conjunctief is teruggedrongen en het aantal werkwoordsuitgangen is fors gereduceerd. Het Latijn is via het Romeinse rijk uitgewaaierd vanuit de heuvels van Latium over het halve Europese continent. In de Romeinse legioenen dienden geromaniseerde vreemdelingen, die het Latijn niet als moedertaal gekregen hadden. Zo zijn we ten langen leste bij Italiaans uitgekomen. Ook in Frankrijk zijn Noormannen neergestreken (vandaar: Normandië) en met name de streek rond Parijs is in de moderne tijd een magneet geweest voor arbeidsmigratie. Die taal is dan ook het verst gevorderd in het afwerpen van de lastige onderdelen van de grammatica. Neem het Latijnse werkwoord amare ‘beminnen’: amo, amas, amat, amamus, amatis, amant voor de indicatief, ama en amate voor de imperatief, amare voor de infinitief, en dan heb ik het nog niet over de conjunctief en het passief, die nog andere vormen hebben. En dat is dan nog alleen maar voor het presens. Voor de Franse tegenhanger aimer zijn er, als we ons niet laten misleiden door het schriftbeeld, maar twee vormen voor het presens: een uitgangsloze èm (fonetisch [ɛm]) en eentje met uitgang èmé (fonetisch [ɛme]). De eerste vorm wordt gebruikt voor de eerste, tweede, derde persoon enkelvoud en voor de eerste en derde persoon meervoud. Die tweede vorm wordt gebruikt voor de infinitief en tweede persoon meervoud van het presens, en doet daarnaast ook nog eens dienst voor alle vormen van het voltooid deelwoord. Sommige lezers zullen geprotesteerd hebben bij het idee dat èm ook ingezet wordt voor de eerste persoon meervoud: is dat niet nous aimons, uitgesproken als [ɛmɔ̃]? Zo leer je het inderdaad op school, maar de eerste persoon meervoud is in het gesproken Frans zo goed als helemaal verdrongen door on aime, waardoor we toch weer bij dat èm uitkomen.

Het is onbegonnen werk om een taal te behoeden voor wijziging
Waar ook ter wereld, je merkt steeds een tendens dat grotere talen eenvoudiger zijn dan kleinere talen. Standaardmaleis (Indonesisch) is opvallend eenvoudig, vergeleken bij andere, kleine talen die in Indonesië gesproken worden. Het Farsi (Perzisch) in Iran is morfologisch eenvoudiger dan het verwante, maar kleinere Pasjtoe in Afghanistan. De meest weerbarstige talen om als volwassene te leren, zijn die welke gesproken worden door een handvol mensen in onherbergzame gebieden. Variëteiten in moeilijk toegankelijke bergen zijn complexer dan verwante variëteiten in de toegankelijke dalen, zo blijkt uit onderzoek van Johanna Nichols. Creolentalen, die ontstaan zijn bij katoenslaven, behoren tot de morfologisch eenvoudigste talen ter wereld. Omdat de meest complexe talen gesproken worden door geïsoleerde stammen, die minder blootgesteld zijn aan globalisering, krijg je een op het eerste gezicht tegenintuïtieve situatie dat de complexiteit van een samenleving meestal omgekeerd correleert met de complexiteit van de taal die die samenleving spreekt, omdat eenvoudige samenlevingen, zoals jagers-verzamelaars in afgelegen gebieden, nauwelijks tweedetaalverwervers hebben.
Een proces van zinsbouwverandering
Migratie heeft niet alleen een impact op de morfologie, maar ook op de syntaxis: onze woordvolgorderegels zijn veranderd in de afgelopen millennia. We hebben sinds een duizendtal jaar een lidwoord in onze taal, we hebben een omvangrijk fonds van hulpwerkwoorden gekregen, we moeten nu overal voornaamwoorden gebruiken als onderwerp. Latijn amo betekent ‘ik bemin’. Dat ik moet erbij in het Nederlands. Dat hoefde nog niet in het allereerste Oudnederlands rond 750. Daar betekent maltho ‘ik zeg’. Het was niet ec maltho. Het kán met ec, net als in het Latijn met ego, maar het hoeft niet. Veel van die syntactische vernieuwingen lijken niet op vereenvoudiging te wijzen, maar juist op complexificatie. Maar of dat ook een wereldwijde tendens is, daar is de taalwetenschap nog niet uit. De linguïstiek heeft ook nog niet heel helder uitgemaakt waar de grens tussen morfologie en syntaxis precies ligt. Die grens is boterzacht, wat er onder andere mee te maken heeft dat de taalkunde niet in staat is uit te maken wat nu precies een woord is. Alle definities die taalkundigen bedacht hebben, zijn lek. Bovendien is het niet uitgesloten dat er nog complexificatie is op een heel ander terrein. De Leuvense taalkundige Joop van der Horst heeft aannemelijk gemaakt dat het Nederlands, net als andere Europese talen, al eeuwenlang bezig is met de uitbouw van het arsenaal vaste uitdrukkingen. Die uitdrukkingen worden meestal niet gerekend tot de grammatica. Ze kunnen daardoor gemakkelijk afgeserveerd worden als oppervlakkige veranderingen op het vlak van de woordenschat, maar het intrigerende aan dat onderzoek van Van der Horst is dat hij laat zien dat we te maken hebben met een radicaal ander soort grammatica. In het hedendaagse Nederlands wemelt het van de vaste verbindingen, waar de klassieke zinsontleding nauwelijks vat op heeft: op zijn beloop laten, ergens staat op maken, ergens wakker van liggen, ergens mee aan de haal gaan, om zeep helpen, op de loer liggen, het op een lopen zetten, het ergens op gemunt hebben etc. Wat voor zinsdeel is het in het ergens op gemunt hebben? Ook op het niveau van de klanken is het niet zo duidelijk of migratie tot verrijking of juist tot verschraling leidt. Daar woedt in de taalkunde een enorm debat over.

En in het Nederlands?
Hoe staat het nu met het Nederlands? Heeft de toegenomen immigratie uit niet-Nederlandstalige gebieden sinds de tweede helft van de twintigste eeuw de grammatica veranderd? Op het eerste gezicht is er niet veel aan de hand. Wie een tekst leest van Elsschot of Multatuli, moet een paar kleine hordes nemen, maar alles bij elkaar kunnen Lijmen of Max Havelaar passeren voor hedendaagse Nederlandse teksten. Maar schijnt bedriegt. Ten eerste gaan veranderingen in de grammatica traag en komen ze onopvallend binnen via barsten en kieren. De tweede zin van Max Havelaar luidt: Het is mijne gewoonte niet romans te schrijven of zulke dingen. Helemaal onmogelijk is het niet, maar de meeste mensen zouden nu zeggen het is niet mijn gewoonte. En in Lijmen schrijft Elsschot: Dat is het enige niet dat ik van Boorman overgenomen heb. Opnieuw met niet op een rare plaats. Oplettende lezers zullen ook de morfologische veranderingen aangestreept hebben: mijne in plaats van mijn en het enige dat in plaats van het enige wat. De roman Lijmen is net geen honderd jaar oud. Dat is eigenlijk een flits, in de taalgeschiedenis. Ten tweede is er een remmende invloed van de codificatie van de standaardtaal en de verspreiding ervan in het onderwijs: de schoolse taalregels werken heel lang door.
Het Nederlands is van meet af aan een onzuivere taal geweest
Als je wat nauwkeuriger toekijkt, dan blijkt er toch wel het een en ander aan de hand wat nog dieper snijdt dan alleen de positie van het woordje niet. Het genussysteem voor de persoonlijke voornaamwoorden (hij, zij en het) heeft bijvoorbeeld opvallende veranderingen ondergaan. En in etnolectisch Nederlands, bv. Marokkaans-Nederlands, zien we drastische veranderingen in het gebruik van het genussysteem in de lidwoorden (de en het: de meisje). Sommige van die veranderingen sijpelen door in het taalgebruik van kinderen zonder migratieachtergrond.
Samengevat: op de lange termijn heeft migratie een invloed op het Nederlands, dat tot in zijn vezels verandert. Dat betekent niet dat we ons grote zorgen moeten maken. Dat moet je alleen als je vindt dat het Nederlands zoveel mogelijk onveranderd moet blijven. Daar valt trouwens wel iets voor te zeggen: het is in allerlei opzichten handig als een taal een zekere mate van stabiliteit vertoont. Dat vergemakkelijkt onderwijs, wetgeving, toegang tot oudere teksten enzovoort. Een stabiele standaard zorgt ervoor dat het onderwijs die standaard kan aanbieden aan wie hogerop wil door studie en aan wie bereid is de negatieve associaties die aan zijn dialectische of etnolectische variëteit kleven, achter zich te laten. Het is uiteraard lovenswaardig om tegelijkertijd ook die negatieve associaties te bevechten, wat sociolinguïsten met veel vuur doen, maar het is heel moeilijk om die diepe ingesleten en haast volautomatische patronen uit te bannen.
Aan de andere kant: het is onbegonnen werk om een taal te behoeden voor wijziging. Duits, Engels, Frans, Russisch, Japans, Swahili, Hausa, Inuktitut, Nahuatl … In al die talen doen zich voortdurend sluipende veranderingen voor. En niet alleen in de dialecten, maar ook in de standaardvariant ervan. Daar kan geen Académie française of soortgelijk orgaan tegenop. Wie de taalgeschiedenis een beetje kent, weet dat Nederlands zelf de resultante is van een lange reeks contacten met vreemde overheersers: Indo-Europese import uit de Oekraïense steppen, contact met het Fins, botsing van Keltische en Germaanse variëteiten, van kustdialecten met Frankisch uit Zuid-Duitsland, Latijn, Gallo-Romaans, Frans, Engels… Het Nederlands is van meet af aan een onzuivere taal geweest. Wie ‘zuiver Nederlands’ bepleit, moet beseffen dat dat historisch gezien een oxymoron is. Je kunt wel een stabiele standaard bepleiten, maar op de lange termijn vecht je tegen de bierkaai.
Verder lezen?
Over morfologische vereenvoudiging bij taalcontact, en impact van de sprekerspopulatie:
- Bentz, C. & Winter, B. (2013). Languages with more second language learners tend to lose nominal case. Language Dynamics and Change, 3(1), 1-27.
- Kusters, W. (2003). Linguistic complexity: the influence of social change on verbal inflection. Utrecht: LOT Dissertation Series.
- Lupyan, G. & Dale, R. (2010). Language structure is partly determined by social structure. PLoS ONE, 5(1), e8559.
- Trudgill, P. (2011). Sociolinguistic typology. Oxford: Oxford University Press.
Over de morfologische eenvoudigheid van Creolentalen:
- McWhorter, J. (2018). The Creole debate. Cambridge: Cambridge University Press.
Over vooroordelen bij regionaal en etnisch gekleurd Nederlands:
- Marzo, S., Rosseel, L. & Van de Velde, F. (2020). Wat je zegt, ben je zelf: over indexicaliteit van taal. In I. Goddeeris, N. Lie & S. Marzo (red.). Interculturaliteit en de geesteswetenschappen: Over grenzen, beelden en taal. (pp. 269-291). Leuven: Universitaire Pers Leuven. (breed toegankelijk overzicht, waar naar diverse onderzoeken verwezen wordt)
Over de grootscheepse veranderingen in het Nederlands:
- Van der Horst, J.M. (2013). Taal op drift: Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving. Amsterdam: Meulenhoff.
- Van der Horst, J.M. (1999). Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw. ’s-Gravenhage: SDU. (waar de niet-voorbeelden van Multatuli en Elsschot vandaan komen)
Voor de veranderingen in het genussysteem van het Nederlands, zowel bij mensen met als bij mensen zonder migratieachtergrond:
- Audring, J. (2006). Pronominal gender in spoken Dutch. Journal of Germanic Linguistics, 18(2), 85-116.
- Blom, E., Polišenská, D. & Weerman, F. (2008). Articles, adjectives and age of onset: the acquisition of Dutch grammatical gender. Second Language Research, 24(3), 297-331.
- Cornips, L., & Hulk, A. (2008). Factors of success and failure in the acquisition of grammatical gender in Dutch. Second Language Research, 24(3): 267-295.
- De Vos, L. (2014). Pronominal resemanticization in Dutch: a salience-driven redistribution of gender-marked pronouns (proefschrift). Université de Liège, Luik.
- Klom, J. & De Vogelaer, G. (2016). Semantic agreement competing with syntactic agreement: the case of Dutch pronouns. Leuvense Bijdragen, 101, 123-149.
- Kraaikamp, M. (2017). Semantic versus lexical gender. Synchronic and diachronic variation in Germanic gender agreement (proefschrift). Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.
Over het ethisch oordelen over taaldiversiteit in het heden en het verleden:
- Van de Velde, F. (2020). Zegeningen en schaduwzijden van taaldiversiteit. In I. Goddeeris, N. Lie & S. Marzo (red.). Interculturaliteit en de geesteswetenschappen: Over grenzen, beelden en taal. (pp. 211-240). Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Freek Van de Velde is onderzoeksprofessor van het Bijzonder Onderzoeksfonds en hoofddocent Nederlandse taalkunde en historische taalkunde aan de KU Leuven. Hij is verbonden aan de onderzoeksgroep kwantitatieve lexicologie en variatielinguïstiek.
Contact: freek.vandevelde@kuleuven.be
Dit artikel werd gepubliceerd in Neerlandia 2020/4.