Denkers, doeners en denkdoeners in de taalwetenschap
door Pieter A.M. Seuren
Je hebt ze eigenlijk in alle takken van wetenschap, de denkers en de doeners, en dat geldt ook voor de taalwetenschap, waar je bovendien nog de denkdoeners hebt. Maar eerst iets over de denkers en de doeners. De doeners zijn degenen die de woordenboeken en de grammatica’s schrijven; de denkers zijn de theoretici, die de grondideeën ontwerpen en de algemene lijnen uitzetten. Dat laatste is natuurlijk nodig om aan het eerste te kunnen beginnen: je kunt niet zomaar aan iemand die niets weet van taalkunde, de opdracht geven een grammatica te schrijven. Voor woordenboeken ligt dat ogenschijnlijk makkelijker, maar vergis je niet: als je dat serieus wilt doen, komt er ook heel wat theorie aan te pas.
Hoe is het allemaal begonnen?
En zo is het ook gegaan in de geschiedenis. Eerst had je de denkers, daarna pas de doeners, en dan weer de denkers, enzovoort. We gaan hiervoor terug naar de Griekse oudheid, en vooral naar de filosoof Aristoteles (384-322 v. Chr.), een van de allergrootste filosofen uit de wereldgeschiedenis. Bij hem vinden we al een aantal taalkundige begrippen, zoals onderwerp en gezegde, naamwoord, werkwoord, maar niet bedoeld om er een grammatica mee te schrijven – daarvoor was het ook nog veel te weinig – eerder om klaarheid te scheppen over de categorieën van de dingen in de wereld en van het denken daarover, en ook om er een logica mee te ontwerpen. Trouwens, waarom zou je überhaupt een grammatica willen schrijven? De Grieken, vooral de Atheners, hadden al een superieure literatuur en een hoogontwikkelde redenaarskunst, en ze wisten intuïtief heel goed hoe je zuiver en mooi Atheens-Attisch Grieks kon spreken en schrijven. Een grammatica hadden ze daar dus niet echt nodig.
Dat veranderde toen Alexander de Grote (356-323 v. Chr.) – een Macedoniër, maar wel Grieks opgevoed – in een ongelooflijke bliksemveldtocht, heer en meester werd, niet alleen van Griekenland, maar van het hele Midden-Oosten en van Egypte, en in al die gebieden een Grieks bestuur vestigde. Dat betekende dat plaatselijke jonge mannen – vrouwen helaas toen nog veel minder – als de wiedeweerga Grieks moesten leren als ze iets wilden bereiken in de nieuwe door Grieken beheerste wereld. Het begon in Egypte, omstreeks 300 v. Chr. Na Alexanders dood was daar een nieuwe, Grieks-Macedonische, koning gekomen, Ptolemaeus, halfbroer van en generaal onder Alexander. Ptolemaeus maakte van Egypte een goed georganiseerde staat met Grieks als officiële voertaal. Toen moest de bevolking wel Grieks leren, en vlug ook. Ptolemaeus zette een universiteit op in zijn door Alexander gestichte hoofdstad Alexandrië en benoemde daar taalprofessoren, die als hoofdtaak hadden lesmateriaal te ontwerpen voor scholen. Die professoren waren dus doeners, die konden terugvallen op wat Aristoteles en andere filosofen al aan theoretisch voorwerk hadden gedaan. Spoedig kwamen de eerste grammatica’s tot stand. Die waren nog wel primitief, in onze ogen, en de leerlingen moesten naast de grammatica vooral ook de Griekse literatuur bestuderen om een behoorlijk niveau van taalvaardigheid te bereiken, maar de verhouding veranderde gaandeweg: al gauw kwamen de ‘schoolmeesters’ met verbazend gedetailleerde grammaticale beschrijvingen van het Grieks voor de dag. Dat was het begin van de taalwetenschap als professionele bezigheid: als erkend eigen vakgebied is de taalwetenschap ontstaan in de derde eeuw v. Chr. in Alexandrië, en wel als een vak niet zozeer van denkers als van doeners, leraren Grieks.
Dat grammatica-schrijven is, met wisselende intensiteit, door de eeuwen heen doorgegaan, waarbij het Grieks als leertaal werd vervangen eerst door het Latijn, de lingua franca van de culturele elite in de middeleeuwen, en daarna door de verschillende Europese volkstalen, toen
die, vanaf de twaalfde eeuw, allengs officiële erkenning begonnen te krijgen. Vooral vanaf de 17e eeuw werd het schrijven van grammatica’s, en ook steeds meer van woordenboeken, van de nieuwe Europese cultuurtalen een druk beoefende bezigheid, voornamelijk bedoeld om een algemeen aanvaarde standaardtaal vast te leggen, zo veel mogelijk ontdaan van dialectismen en sociale standsverschillen. Vaak gebeurde dat in opdracht van de landelijke overheid, die eenheid van taal en, vooral in de 19e eeuw, eenheid van nationaal identiteitsgevoel, nastreefde voor het hele land. Dat leidde tot een algemeen aanvaard geheel van, niet diep doordachte, maar praktisch wel bruikbare, begrippen en technieken die samen dat vormden wat we nu kennen als traditionele grammatica, vaak normgevend voor wat gezien wordt als correct taalgebruik. Ons Algemeen Beschaafd Nederlands is een product van deze ontwikkeling.
De theoretische taalwetenschap als eigen vakgebied
Als een erkend theoretisch vak, een vak van denkers dus, is de taalwetenschap pas heel veel later tot stand gekomen. De algemeen geldende opvatting is dat dat pas plaatsvond rond het midden van de 19e eeuw. (Ik zie hier af van de historische taalkunde, die rond 1800 begon en, zeker aanvankelijk, geen taaltheoretische ambities had.) Voor die tijd waren er natuurlijk al heel veel taalkundige denkers geweest. Die profileerden zich echter niet als taaltheoretici, maar als iets anders, meestal als filosofen, of, in een enkel geval, als psychologen. Een groot voorbeeld is Wilhelm Wundt (1832-1920), de vader van de experimentele psychologie en tegelijk ook een van de vaders van de theoretische taalkunde.
Die theoretische taalkunde is, helaas, tot nog toe wel erg theoretisch gebleven – afgezien van de vele, soms al te heftige, schoolstrijden die er constant in plaatsvinden. Je zou verwachten dat de theorie en de praktijk elkaar zouden voeden, zodat ze wederzijds baat bij elkaar zouden hebben. Maar dat is maar zelden gebeurd. Een mooi voorbeeld is de Franse grammaticus Nicolas Beauzée (1717-1789), die voeding zocht, en vond, bij bestaande taaltheorie en zo kwam tot zijn befaamde analyse van de Franse werkwoordstijden. In de moderne tijd hebben we de Deense anglist Otto Jespersen (1860-1943), met recht als de grootste grammaticus van de moderne tijd gezien, die daarnaast belangrijke bijdragen heeft geleverd aan de theoretische taalkunde. Tekenend is de tegenstelling met die andere Deen, Louis Hjelmslev (1899-1965), die zich opsloot in de ivoren toren van z’n abstracte, weinig met de talige realiteit te maken hebbende, theorie van de glossematiek. Die theorie heeft tot niets geleid. Hjelmslev zelf werd door zijn collega Jespersen ook niet serieus genomen. In het algemeen is het nog steeds zo dat de theoretici veel te weinig een beroep doen op de uitgebreide grammatica’s, woordenboeken en andere rijke taalbeschrijvingen die hun toch ter beschikking staan.
De denkdoeners
Het ideaal zou natuurlijk zijn dat ook de theoretici de koe bij de horens zouden vatten en gedetailleerde taalbeschrijvingen zouden leveren in het kader van hun theoretische uitgangspunten. Dat is tot dusver nog niet echt gebeurd. De meeste theoretici houden het bij enkele, vaak knap gekozen, tekenende observaties die, al of niet terecht, algemene theoretische standpunten hetzij bevestigen hetzij ontkrachten. Dat is natuurlijk mooi, maar de kwaliteit van een algemene theorie kan pas ingeschat worden wanneer blijkt dat ze leidt tot taalbeschrijvingen die telkens weer, in allerlei talen, op cruciale punten de juiste resultaten opleveren, waarbij ze ook moet aansluiten bij het geheel van wetenschappen rondom de taal, met name de taalpsychologie. Nu de theoretici niet erg benaderbaar bleken, gingen de doeners hun eigen theorieën ontwikkelen, vooral onder de druk van verschijnselen in niet-westerse talen waar de traditionele grammatica geen raad mee wist. Deze taalkundigen noem ik de denkdoeners. Al ongeveer vijftig jaar zijn taaltypologen wereldwijd op grote schaal bezig niet-westerse talen te beschrijven (deels om ze voor de ondergang te behoeden) en in kaart te brengen wat betreft hun onderlinge verwantschappen en de algemene structurele typen waartoe ze behoren. Dat is buitengewoon nuttig werk, al was het alleen maar omdat het een enorme verrijking betekent van onze database van de verschillende talen in de wereld en daarmee van de natuurlijke mensentaal in het algemeen.
Dit werk lijdt echter systematisch aan een gebrek aan diepgang. Men kijkt eigenlijk alleen maar naar verschijnselen in de oppervlaktestructuur van zinnen, zonder acht te slaan op het regelstelsel dat achter de oppervlakteverschijnselen steekt. Sommige taaltypologen gaan zelfs zo ver dat ze het bestaan van zo’n onderliggend regelsysteem ontkennen, maar de meeste zijn verstandiger en erkennen dat feit. Alleen vangen ze bot bij de taaltheoretici, die toch eigenlijk enig houvast zouden moeten bieden op het punt van algemene begrippen en principes. Maar de theoretici zijn te abstract gebleven, en ook te zeer geconcentreerd op de Europese talen – voor zover ze niet bezig waren met hun onderlinge twisten. Men kan het daarom de denkdoeners niet kwalijk nemen dat ze hun eigen algemene theorieën zijn gaan ontwikkelen, ook al is dat niet hun sterke punt. Het gevolg is dat er nu een aantal taaltheorieën bestaan die de toets der theoretische kritiek niet kunnen doorstaan, omdat ze te veel zijn toegesneden op bepaalde groepen van niet-westerse talen en te weinig op alomvattende begrippen en funderingen, en daarmee dus ook feitelijk tekortschieten. Maar de theoreticus die dat laat zien, stoot tegen het zere been en krijgt het niet onterechte verwijt dat zijn theoretische taalkunde ook maar een onoverzichtelijke en onderling verdeelde warboel is.
Toch hoeven we niet al te pessimistisch te zijn. Wanneer we het hele gebeuren van enige afstand bekijken, zien we toch wel vooruitgang. De doeners en de denkdoeners hebben zonder twijfel, ondanks alle kritiek en alle beperkingen, een geweldige prestatie geleverd, waar de theoretici niet omheen kunnen. En de theoretici, de denkers, hebben, ondanks alle verdeeldheid, ook hun punten verdiend, al was het alleen maar omdat fundamentele inzichten nu veel scherper omschreven zijn dan ooit tevoren, en omdat men er toch in geslaagd is om het verschijnsel taal met moderne wetenschappelijke methodes te lijf te gaan. Taalkundigen zijn ook maar mensen, en mensen moet je de tijd gunnen om ze de kans te geven iets groots te bereiken.
Pieter A.M. Seuren (1934) was lector taalwetenschap in Cambridge en Oxford, en daarna hoogleraar taalfilosofie en taalwetenschap aan de Radboud-Universiteit in Nijmegen. Vanaf 1999 is hij research fellow aan het Max-Planck-Instituut voor Psycholinguïstiek, eveneens in Nijmegen. Contact: pieter.seuren@mpi.nl
Dit artikel is gepubliceerd in Neerlandia, jaargang 121, nummer 4.